Drake zag Tanner niet.
De gaiaphage had geen engelachtige waanvoorstellingen nodig om Drakes koortsige geest te bereiken. Drake wist alles wat hij moest weten. De insecten, de beesten zouden hem dienen. Hij had zijn leger.
En in zijn hoofd had hij een namenlijst. Eerst de freaks. Dan de normalo’s. Allemaal.
Allemaal behalve één, had de gaiaphage tegen hem gezegd. Dood iedereen tot er niemand meer over is. Maar van Nemesis blijf je af.
Drake was vervuld met een pure vreugde die hij nog nooit had gevoeld. Hij zat vol onstuimige energie. Zijn hele leven had hij op een moment als dit gewacht. Het leek wel of alles wat hij ooit had meegemaakt – de keren dat hij in elkaar was geslagen, de veel talrijker keren dat hij iemand in elkaar had geslagen, het plezier dat hij had beleefd door kikkers te verbranden, een jong hondje in de magnetron te stoppen en vol liefde eindeloze series wapens, speren, messen en martelwerktuigen te tekenen, alles, alle haat, alle brandende lust, alle waanzin en woede – was samengekomen om dit perfecte, ultieme moment van kristalheldere vreugde te creëren.
Hij dacht dat hij dood zou gaan van het geluk dat hij voelde, zo veel emoties, een vloed, een storm, als op elkaar botsende planeten! Dood! Hij was de dood, eindelijk ontketend.
Hij liet zijn zweep knallen, gooide zijn hoofd in zijn nek en jankte zijn keel rauw.
Toen rende hij, sprong, huppelde door de kolkende massa insecten, hij rende en klom, zonder op de scherpe rotsen te letten die zijn ondode huid openreten.
Iedereen moest dood!
Hij werd ziedend toen hij bij rotspunten kwam waar hij niet overheen kon klimmen, maar toen renden de beesten naar hem toe om hem op te tillen en ze droegen hem razendsnel, duizelingwekkend snel door de eindeloze tunnels.
Een leger!
Zijn leger!
Hij werd de mijnschacht uit gebraakt en Drake sprong op de berg rotsblokken. Daar stond een eenzame coyote te wachten.
‘Waar is hij, Roedelleider?’ vroeg Drake eisend.
‘Geen Roedelleider. Roedel vermoord.’
‘Kan me niet schelen hoe je jezelf noemt; waar is hij?’
‘Wie?’ vroeg de coyote.
Drake grijnsde. ‘Wie denk je? De jongen met de dodelijke handen, stomme hond. Sam!’
‘Felle Handen is ver. Bij het grote water.’ Hij grijnsde onnozel, draaide een rondje en bleef met zijn snuit naar het westen staan.
‘Geweldig,’ zei Drake tevreden.
Net op dat moment stroomden er nog meer insecten, een nieuwe colonne beesten, over de rotsen om zich bij Drakes leger te voegen. Deze waren anders. Ze hadden bloedrode ogen.
Ze waren niet alleen.
Brianna keek hem met haar armen in haar zij woedend aan.
‘Jij!’ zei Drake.
‘Ik,’ zei Brianna.
Tegen de beesten zei hij: ‘Rode ogen, dien mij! Naar de stad. Dood iedereen behalve Nemesis!’
‘Praat je nou tegen die beesten?’ zei Brianna. ‘Dan moet ik je toch teleurstellen: volgens mij spreken ze geen psychopaats.’
‘Blauwe ogen, met mij mee!’ zei Drake. ‘Twee colonnes, twee legers: blauw met mij mee, rood naar de stad. Maak ze af!’
‘Waar denk je zelf precies mee bezig te zijn?’ informeerde Brianna.
‘Ik?’ Drake lachte hard. ‘Ik ga aan een historische slachtpartij beginnen.’
‘Dan zul je eerst door mij heen moeten,’ zei Brianna.
‘Ik zou niet anders willen,’ zei Drake.
Ze liepen de regen uit. Astrid, Orc en Kleine Pete. De wolk kwam niet achter hen aan en er verscheen ook geen nieuwe. Hij bleef gewoon hangen; hij werd niet groter maar bleef wel gestaag zijn regen uitstorten op de straat en het verwoeste huis.
Kleine Pete hoestte recht tegen de zijkant van Orcs gezicht. Het werd erger, zijn hoest, langzaam maar zeker werd het erger.
Misschien ging hij er wel dood aan.
Toe maar. Schiet maar. Schiet Kleine Pete maar dood.
Astrid zei tegen zichzelf dat ze het niet gemeend had. Het was gewoon een tactiek. Als iemand je ergens mee bedreigde moest je immers de ernst van het dreigement afzwakken, doen alsof het helemaal niet erg was.
Lance’ gezicht dat uit elkaar spatte. Een paar stukjes waren op haar terechtgekomen.
Turk die kreunde van de pijn en op de natte vloerbedekking lag te kronkelen.
Het moest ophouden. Er moest een eind aan komen. Eén dode om tientallen, misschien wel honderden kinderen te redden?
Eén moord maar…
Astrid zag weer voor zich hoe ze Nerezza probeerde te wurgen. Ze voelde weer hoe haar vingers in de zachte nek klauwden en haar vingertoppen de ruimte tussen pees en slagader vonden.
Astrid had nooit eerder zo’n rode waas van woede voor haar ogen gekregen. Ze had eerder iemand gehaat – ze had Drake gehaat. Ze was ook al eerder bang geweest – heel, heel vaak. Maar ze had nooit gedacht dat ze tot zulke moordlustige woede in staat zou zijn.
De echte openbaring was de vreugde die ze op dat moment had gevoeld. De pure, wrede, ongecompliceerde vreugde toen ze het bloed voelde bonzen omdat het door aders wilde stromen die door Astrids handen werden dichtgeknepen. Toen ze Nerezza’s luchtpijp voelde verkrampen.
Astrid jammerde even. Het moest ophouden.
‘Gaat het?’ vroeg Orc.
Zou ze ooit weer zichzelf worden? Of was Astrid, de oude Astrid, gestorven en vervangen door dit nieuwe wezen, deze boze, bange heks?
Dit was niet de eerste keer dat ze besefte dat Sams leven er sinds het begin van de fakz zo had uitgezien. Hoeveel woede en angst had hij moeten doorstaan? Hoeveel bittere schaamte voor alles wat niet was gelukt? Hoe groot was het schuldgevoel dat aan zijn ziel knaagde, zoals het nu ook aan de hare deed?
Ze wou dat hij bij haar was. Misschien zou ze hem dan kunnen vragen hoe hij ermee kon leven.
Nee, zei ze tegen zichzelf. Sam is niet degene die je nodig hebt. Je hebt een priester nodig. Je moet biechten en boete doen en vergeven worden. Maar hoe kon ze vergeven worden als ze zelfs nu, terwijl ze naar Orc keek die de heuvel op zwoegde, en Petes slaphangende hoofd zag, zich telkens weer afvroeg of ze het had gemeend.
Toe maar. Schiet maar.
God verhoort gebeden, zelfs van degenen die geen berouw hebben getoond, zei ze tegen zichzelf. Ze wilde bidden. Maar als ze het probeerde zag ze niet het gezicht van een geduldige Christus voor zich, dat ze vroeger wel had gezien. Ze zag herinneringen aan kruizen, schilderijen, standbeelden. Maar de God waar ze in geloofd had was er niet meer.
Verloor ze haar geloof?
Had ze het al verloren?
Eén moord maar…
Leslie-Ann wist dat er een quarantaine was afgekondigd. Maar ze wist ook dat ze gek werd van honger en dorst en haar twee broertjes ook.
Het enige positieve aan haar baan als Alberts dienstmeisje was dat Albert er altijd voor zorgde dat ze genoeg te eten had. Albert had altijd eten en water. Hij liet haar niet verhongeren.
En daarom liep Leslie-Ann van het huis waar ze met haar broertjes woonde naar het veel chiquere huis van Albert.
Ze zag iets raars in het westen: een wolk. Leslie-Ann fronste haar wenkbrauwen en vroeg zich af waarom een wolk zo raar was.
Maar ze had geen tijd om lang na te denken: de fakz zat vol bizarre dingen. Als je Sam lichtstralen uit zijn handen had zien schieten – en dat had ze –, dan keek je op een gegeven moment niet meer vreemd op van rare dingen.
Alberts voordeur stond open. Dat was op een bepaalde manier nog raarder dan de wolk. Albert deed zijn deur altijd op slot. Altijd. En hij zou hem al helemaal nooit open laten staan.
Behoedzaam kwam Leslie-Ann dichterbij. Ze tastte naar het heft van het mes dat ze bij zich droeg. Ze was negen jaar, en niet bepaald groot of angstaanjagend. Maar ze had een keer met het mes naar een jongen gezwaaid die haar meloen wilde stelen en toen was hij weggerend.
‘Albert?’ riep ze.
Ze duwde de deur helemaal open. Ze trok haar mes en hield het voor zich uit gestoken.
‘Albert?’
Ze dacht dat ze iets hoorde in de woonkamer. Haar voet gleed weg op de mozaïektegels. Ze keek naar beneden: een rode veeg.
Bloed. Het was bloed.
Ze draaide zich om en rende terug naar de deur. Rende naar buiten terwijl ze woest met het mes zwaaide.
Ze keek om zich heen, in de hoop dat Edilio of een ander belangrijk persoon langs zou komen. Maar als er iemand langskwam zou zij op haar kop krijgen omdat ze tijdens de quarantaine naar buiten was gegaan. En dan zouden haar broertjes nog steeds honger en dorst lijden, en zij ook.
Leslie-Ann zette zich schrap en ging terug naar binnen, haar mes vooruit. Ze stapte over de bloedvlek heen.
Haar voet schopte tegen een blikje, dat met veel kabaal wegrolde. Een blik op Alberts vloer? Wie had er zo’n troep gemaakt? Ze moest het gauw schoonmaken, anders zou Albert haar ontslaan.
Ze bukte zich en griste het blik met haar vrije hand van de grond. Het rook naar eten en het water liep haar in de mond. Ze hield het mes onhandig vast terwijl ze haar vinger door de binnenkant liet gaan, op zoek naar eventuele restjes. Het leverde haar ongeveer een eetlepel tomatensaus op, die ze gulzig van haar vinger likte.
Het smaakte zalig.
Ze nam het blik mee naar de woonkamer. Daar werd pas echt duidelijk wat een zooi het was: overal lagen blikken en verpakkingen. En de witte vloerbedekking zat helemaal onder de tomatensaus.
Alleen was dit geen tomatensaus, en dat wist Leslie-Ann.
Toen zag ze Albert. Hij zat met zijn rug tegen de muur, waar allemaal ranzige spetters op waren gekomen.
Zijn ogen waren dicht. Hij bewoog niet.
‘Albert?’
Ze vocht tegen de aandrang om weg te rennen en te rennen en te blijven rennen. Maar ze had nog steeds honger en dorst. En daar lag een fles water met nog een paar kostbare slokjes erin. Ze dronk hem leeg. Het was niet genoeg, maar in elk geval iets.
Ze liep naar de keuken en trok met trillende vingers de vuilniszakken tevoorschijn. Toen, snel, snel, voor iemand haar kon tegenhouden, verzamelde ze alle blikken en flessen en gooide ze in een vuilniszak. Het was niet veel, maar haar broertjes hadden in elk geval weer een paar happen te eten.
Ze keek even naar Albert. Ze had medelijden met hem en voelde zich ook een beetje schuldig en…
Zijn ogen. Zijn ogen waren open.
‘Albert?’
Ze kwam dichterbij. Volgden zijn ogen haar?
‘Leef je nog?’
Hij gaf geen antwoord. Maar heel, heel langzaam gingen zijn ogen dicht. En toen weer open.
Leslie-Ann rende de kamer uit, het huis uit. Maar ze liet de zak niet vallen.